Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
открывать
Сейф можно открыть секретным кодом.
kijken
Ze kijkt door een gat.
смотреть
Она смотрит через дырку.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
садиться
Она сидит у моря на закате.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
лежать позади
Время ее молодости давно позади.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
наступать
Я не могу наступать на землю этой ногой.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
думать
В карточных играх нужно думать наперед.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
красить
Я хочу покрасить мою квартиру.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
нанимать
Претендента взяли на работу.
huilen
Het kind huilt in het bad.
плакать
Ребенок плачет в ванной.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
переехать
Велосипедиста сбила машина.
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
выпускать
Издатель выпускает эти журналы.
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
поражаться
Она поразилась, получив новости.