Sõnavara

Õppige tegusõnu – hollandi

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
meelde tuletama
Arvuti tuletab mulle kohtumisi meelde.
draaien
Ze draait het vlees.
keerama
Ta keerab liha.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
tundma
Ta tunneb sageli end üksikuna.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
kaasa võtma
Me võtsime kaasa jõulupuu.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
põlema
Kaminas põleb tuli.
stoppen
De vrouw stopt een auto.
peatama
Naine peatab auto.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
tänama
Ta tänas teda lilledega.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
abielluma
Paar on just abiellunud.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
uurima
Verenäidiseid uuritakse selles laboris.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
parandama
Ta tahtis kaablit parandada.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
üle sõitma
Auto sõitis jalgratturi üle.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
looma
Ta on loonud maja mudeli.