어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

houden
Je mag het geld houden.
보관하다
돈은 당신이 보관할 수 있다.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
일어나다
여기서 사고가 일어났다.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
들여보내다
생소한 사람을 절대로 들여보내서는 안 된다.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
결정하다
그녀는 어떤 신발을 신을지 결정할 수 없다.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
남기다
그들은 역에서 자신의 아이를 실수로 남겼다.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
이기다
그는 체스에서 이기려고 노력한다.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
돕다
모두가 텐트 설치를 돕는다.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
지나가다
때로는 시간이 천천히 지나간다.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
거래하다
사람들은 중고 가구를 거래한다.
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
촉진하다
우리는 자동차 교통 대안을 촉진해야 한다.
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
제안하다
여자는 친구에게 무언가를 제안한다.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
비평하다
상사는 직원을 비평한다.