Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
sammenligne
De sammenligner tallene sine.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun vil føde snart.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
tenke
Hun må alltid tenke på ham.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
utføre
Han utfører reparasjonen.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
glede
Målet gleder de tyske fotballfansene.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
dekke
Hun dekker ansiktet sitt.
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følge
Kyllingene følger alltid moren sin.
willen
Hij wil te veel!
ville
Han vil ha for mye!
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
jage bort
En svane jager bort en annen.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
plukke ut
Hun plukker ut et nytt par solbriller.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
beskytte
En hjelm skal beskytte mot ulykker.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
fremheve
Du kan fremheve øynene dine godt med sminke.