Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
подчеркивать
Он подчеркнул свое утверждение.
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
укреплять
Гимнастика укрепляет мышцы.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
входить
Корабль входит в гавань.
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
приходить
Папа, наконец, пришел домой!
straffen
Ze strafte haar dochter.
наказывать
Она наказала свою дочь.
duwen
Ze duwen de man het water in.
толкать
Они толкают человека в воду.
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
веселиться
Мы хорошо повеселились на ярмарке!
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
смешивать
Различные ингредиенты нужно смешать.
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
отправлять
Товары будут отправлены мне в упаковке.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
проверять
Стоматолог проверяет прикус пациента.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
слушать
Он любит слушать живот своей беременной жены.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
делить
Они делят домашние дела между собой.