Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
lukke ind
Man bør aldrig lukke fremmede ind.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
minde
Computeren minder mig om mine aftaler.
huilen
Het kind huilt in het bad.
græde
Barnet græder i badekarret.
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
dræbe
Vær forsigtig, du kan dræbe nogen med den økse!
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
prale
Han kan lide at prale med sine penge.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
svare
Eleven svarer på spørgsmålet.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilbyde
Hun tilbød at vande blomsterne.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
fuldføre
De har fuldført den svære opgave.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
bestille
Hun bestiller morgenmad til sig selv.
trainen
De hond wordt door haar getraind.
træne
Hunden bliver trænet af hende.
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
skrive ned
Du skal skrive kodeordet ned!