haten
De twee jongens haten elkaar.
vihkama
Need kaks poissi vihkavad teineteist.
zingen
De kinderen zingen een lied.
laulma
Lapsed laulavad laulu.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
testima
Autot testitakse töökojas.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
kontrollima
Ta kontrollib, kes seal elab.