Rječnik

Naučite glagole – nizozemski

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
pokazati
Mogu pokazati vizu u svojoj putovnici.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
roditi
Uskoro će roditi.
stoppen
De agente stopt de auto.
zaustaviti
Policajka zaustavlja auto.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
koristiti
Ona svakodnevno koristi kozmetičke proizvode.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
udariti
Vole udariti, ali samo u stolnom nogometu.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
naviknuti se
Djeca se moraju naviknuti četkati zube.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
upoznati
Strani psi žele se međusobno upoznati.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
pokriti
Dijete pokriva uši.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
snaći se
Mora se snaći s malo novca.
brengen
De bezorger brengt het eten.
donijeti
Dostavljač donosi hranu.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
dopustiti
Ne treba dopustiti depresiju.
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
postaviti
Datum se postavlja.