単語

動詞を学ぶ – オランダ語

wandelen
De groep wandelde over een brug.
歩く
グループは橋を渡り歩きました。
plukken
Ze plukte een appel.
採る
彼女はリンゴを採りました。
controleren
Hij controleert wie daar woont.
チェックする
彼はそこに誰が住んでいるかをチェックします。
missen
De man heeft zijn trein gemist.
逃す
その男は彼の電車を逃しました。
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
蹴る
武道では、うまく蹴ることができなければなりません。
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
運ぶ
カウボーイたちは馬で牛を運んでいます。
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
受け入れる
ここではクレジットカードが受け入れられています。
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
駐車する
車は地下駐車場に駐車されている。
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
通過する
電車が私たちのそばを通過しています。
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
促進する
我々は車の交通の代わりとなる選択肢を促進する必要があります。
houden
Je mag het geld houden.
保つ
そのお金を保持してもいいです。
knippen
De kapper knipt haar haar.
切る
美容師は彼女の髪を切ります。