単語

動詞を学ぶ – オランダ語

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
下線を引く
彼は彼の声明に下線を引きました。
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
引き上げる
ヘリコプターは2人の男性を引き上げます。
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
理解する
私はついに課題を理解しました!
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
完了する
パズルを完成させることができますか?
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
切る
彼女は電気を切ります。
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
説明する
彼女は彼にそのデバイスの使い方を説明します。
kussen
Hij kust de baby.
キスする
彼は赤ちゃんにキスします。
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
署名する
彼は契約書に署名しました。
genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
十分である
昼食にサラダだけで十分です。
rennen
De atleet rent.
走る
アスリートが走ります。
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
つながっている
地球上のすべての国々は相互につながっています。
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
入る
彼はホテルの部屋に入ります。