어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
칠하다
그 차는 파란색으로 칠해진다.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
팔다
상인들은 많은 상품을 팔고 있다.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
도착하다
비행기는 제시간에 도착했다.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
그대로 두다
자연은 그대로 두었다.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
놀다
아이는 혼자 놀기를 선호한다.
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
추적하다
카우보이는 말을 추적한다.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
공유하다
우리는 우리의 부를 공유하는 법을 배워야 한다.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
다이얼하다
그녀는 전화를 받아 번호를 다이얼했습니다.
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
늦잠 자다
그들은 하룻밤이라도 늦잠을 자고 싶다.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
앉다
그녀는 일몰 때 바닷가에 앉아 있다.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
듣다
그녀는 듣다가 소리를 듣는다.
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
제거하다
어떻게 빨간 와인 얼룩을 제거할 수 있을까?