Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticar
O chefe critica o funcionário.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
ouvir
Ela ouve e escuta um som.
sturen
Hij stuurt een brief.
enviar
Ele está enviando uma carta.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
estar de pé
O alpinista está no pico.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
voltar
Ele não pode voltar sozinho.
draaien
Je mag naar links draaien.
virar
Você pode virar à esquerda.
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
matar
Cuidado, você pode matar alguém com esse machado!
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
marcar
A data está sendo marcada.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
acordar
O despertador a acorda às 10 da manhã.
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
cuidar
Nosso zelador cuida da remoção de neve.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
mudar-se
Meu sobrinho está se mudando.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
levar
A mãe leva a filha de volta para casa.