词汇

学习动词 – 荷兰语

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
雇佣
该公司想要雇佣更多的人。
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
开回
两人购物后开车回家。
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
保护
必须保护孩子。
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
信任
我们都互相信任。
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
检查
机械师检查汽车的功能。
verhuizen
De buurman verhuist.
搬出
邻居正在搬出。
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
拆开
我们的儿子什么都拆开!
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
站起来
她再也不能自己站起来了。
trouwen
Het stel is net getrouwd.
结婚
这对夫妇刚刚结婚。
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
犯错
仔细想想,这样你就不会犯错!
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
坐下
她在日落时分坐在海边。
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
练习
他每天都用滑板练习。