voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
سمح بالتقدم
لا أحد يريد السماح له بالتقدم في طابور السوبر ماركت.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
يذكر
الكمبيوتر يذكرني بمواعيدي.
brengen
De bezorger brengt het eten.
يجلب
العامل يجلب الطعام.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
تتوقع
أختي تتوقع طفلًا.