Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
drive home
After shopping, the two drive home.
vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destroy
The files will be completely destroyed.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
use
We use gas masks in the fire.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
happen
Strange things happen in dreams.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
spend money
We have to spend a lot of money on repairs.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
thank
He thanked her with flowers.
straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initiate
They will initiate their divorce.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
harvest
We harvested a lot of wine.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
go out
The kids finally want to go outside.