Vocabulary

Learn Adverbs – Dutch

nergens
Deze sporen leiden naar nergens.
nowhere
These tracks lead to nowhere.
beneden
Hij ligt beneden op de vloer.
down below
He is lying down on the floor.
in
Gaat hij naar binnen of naar buiten?
in
Is he going in or out?
minstens
De kapper kostte minstens niet veel.
at least
The hairdresser did not cost much at least.
links
Aan de linkerkant zie je een schip.
left
On the left, you can see a ship.
waarom
Kinderen willen weten waarom alles is zoals het is.
why
Children want to know why everything is as it is.
altijd
Je kunt ons altijd bellen.
anytime
You can call us anytime.
buiten
Het zieke kind mag niet naar buiten.
out
The sick child is not allowed to go out.
echt
Kan ik dat echt geloven?
really
Can I really believe that?
naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
down
He falls down from above.
weg
Hij draagt de prooi weg.
away
He carries the prey away.
al
Hij slaapt al.
already
He is already asleep.