Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
write all over
The artists have written all over the entire wall.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
bring
The messenger brings a package.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
look at each other
They looked at each other for a long time.
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influence
Don’t let yourself be influenced by others!
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
complete
He completes his jogging route every day.
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
come closer
The snails are coming closer to each other.
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
surpass
Whales surpass all animals in weight.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
practice
He practices every day with his skateboard.
trekken
Hij trekt de slee.
pull
He pulls the sled.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.