Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
look down
She looks down into the valley.
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
make a mistake
Think carefully so you don’t make a mistake!
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influence
Don’t let yourself be influenced by others!
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
look forward
Children always look forward to snow.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
comment
He comments on politics every day.
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
study
There are many women studying at my university.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
miss
He missed the nail and injured himself.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
use
She uses cosmetic products daily.