Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

bellen
Het meisje belt haar vriendin.
call
The girl is calling her friend.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
clean
She cleans the kitchen.
luisteren
Hij luistert naar haar.
listen
He is listening to her.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
find difficult
Both find it hard to say goodbye.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
report to
Everyone on board reports to the captain.
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
fear
We fear that the person is seriously injured.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
surprise
She surprised her parents with a gift.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
get through
The water was too high; the truck couldn’t get through.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
fire
My boss has fired me.
oefenen
De vrouw beoefent yoga.
practice
The woman practices yoga.