Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
déchiffrer
Il déchiffre les petits caractères avec une loupe.
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importer
Nous importons des fruits de nombreux pays.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transporter
Le camion transporte les marchandises.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
courir après
La mère court après son fils.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protéger
Les enfants doivent être protégés.
vormen
We vormen samen een goed team.
former
Nous formons une bonne équipe ensemble.
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
rapporter
Elle rapporte le scandale à son amie.
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
augmenter
L’entreprise a augmenté ses revenus.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
exister
Les dinosaures n’existent plus aujourd’hui.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
vérifier
Il vérifie qui y habite.
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
terminer
Il termine son parcours de jogging chaque jour.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
prendre
Elle doit prendre beaucoup de médicaments.