Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
appeler
Elle ne peut appeler que pendant sa pause déjeuner.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
devenir amis
Les deux sont devenus amis.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
lancer
Ils se lancent la balle.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
préférer
Beaucoup d’enfants préfèrent les bonbons aux choses saines.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
appartenir
Ma femme m’appartient.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
percevoir
Il perçoit une bonne pension à la retraite.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
boire
Les vaches boivent de l’eau de la rivière.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
défendre
Les deux amis veulent toujours se défendre mutuellement.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
souligner
Il a souligné sa déclaration.
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirer
Comment va-t-il retirer ce gros poisson?
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
hisser
L’hélicoptère hisse les deux hommes.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
prendre soin
Notre fils prend très soin de sa nouvelle voiture.