Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
expédier
Ce colis sera expédié prochainement.
kopen
Ze willen een huis kopen.
acheter
Ils veulent acheter une maison.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
appeler
Elle ne peut appeler que pendant sa pause déjeuner.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demander
Mon petit-fils me demande beaucoup.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
remercier
Il l’a remerciée avec des fleurs.
uitspringen
De vis springt uit het water.
sauter hors de
Le poisson saute hors de l’eau.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
payer
Elle a payé par carte de crédit.
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
suffire
Ça suffit, tu m’agaces!
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
promouvoir
Nous devons promouvoir des alternatives au trafic automobile.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causer
Le sucre cause de nombreuses maladies.
genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
générer
Nous générons de l’électricité avec le vent et la lumière du soleil.