Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.
drukken
Hij drukt op de knop.
appuyer
Il appuie sur le bouton.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
partir
Elle part dans sa voiture.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
dépenser
Nous devons dépenser beaucoup d’argent pour les réparations.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
suivre
Mon chien me suit quand je fais du jogging.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
quitter
Les touristes quittent la plage à midi.
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
passer
Le chat peut-il passer par ce trou?
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
partager
Nous devons apprendre à partager notre richesse.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nager
Elle nage régulièrement.
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
espérer
Beaucoup espèrent un avenir meilleur en Europe.
denken
Wie denk je dat sterker is?
penser
Qui penses-tu qui soit le plus fort ?
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offrir
Elle a offert d’arroser les fleurs.