어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

kussen
Hij kust de baby.
키스하다
그는 아기에게 키스한다.
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
받다
그녀는 매우 좋은 선물을 받았다.
aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
차례를 얻다
제발 기다리세요, 곧 차례가 돌아올 것입니다!
terugkomen
De boemerang kwam terug.
돌아오다
부메랑이 돌아왔다.
bidden
Hij bidt in stilte.
기도하다
그는 조용히 기도한다.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
깨우다
알람시계는 그녀를 오전 10시에 깨운다.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
듣다
그녀는 듣다가 소리를 듣는다.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
만들다
그는 집에 대한 모델을 만들었다.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
흉내내다
그 아이는 비행기를 흉내낸다.
schrijven
Hij schrijft een brief.
쓰다
그는 편지를 쓰고 있다.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
뒤에 있다
그녀의 청춘 시절은 매우 멀리 뒤에 있다.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
들르다
의사들은 매일 환자에게 들른다.