어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
태우다
그는 성냥을 태웠다.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
느끼다
그녀는 배 안에 아기를 느낀다.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
맡기다
주인들은 나에게 강아지를 산책시키기 위해 맡긴다.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
운송하다
우리는 자전거를 차 지붕에 올려 운송한다.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
참가하다
그는 경기에 참가하고 있다.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
진단서를 받다
그는 의사로부터 진단서를 받아야 합니다.
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
투자하다
우리는 어디에 돈을 투자해야 할까요?
vermijden
Hij moet noten vermijden.
피하다
그는 견과류를 피해야 한다.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
내리다
오늘 눈이 많이 내렸다.
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
가다
나는 휴가가 절실하게 필요하다; 나는 가야 한다!
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
마시다
소들은 강에서 물을 마신다.
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
섬기다
개는 주인을 섬기는 것을 좋아한다.