Woordenlijst

Leer werkwoorden – Frans

laisser entrer
Il neigeait dehors et nous les avons laissés entrer.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
regarder
Elle regarde à travers des jumelles.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
attendre
Nous devons encore attendre un mois.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
démarrer
Quand le feu est passé au vert, les voitures ont démarré.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
accepter
Certaines personnes ne veulent pas accepter la vérité.
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
se saouler
Il se saoule presque tous les soirs.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
payer
Elle a payé par carte de crédit.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
passer
Elle passe tout son temps libre dehors.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
se référer
L’enseignant se réfère à l’exemple au tableau.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
embaucher
Le candidat a été embauché.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
se marier
Le couple vient de se marier.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
oublier
Elle a maintenant oublié son nom.
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.