prihvatiti
Ne mogu to promijeniti, moram to prihvatiti.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
gledati jedno drugo
Dugo su se gledali.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
ispraviti
Učitelj ispravlja eseje učenika.
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
preskočiti
Sportaš mora preskočiti prepreku.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.