Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
temer
A criança tem medo no escuro.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavar
Eu não gosto de lavar a louça.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
provar
Ele quer provar uma fórmula matemática.
sturen
Hij stuurt een brief.
enviar
Ele está enviando uma carta.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
evitar
Ele precisa evitar nozes.
tellen
Ze telt de munten.
contar
Ela conta as moedas.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
falar mal
Os colegas falam mal dela.
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
levantar
O helicóptero levanta os dois homens.
denken
Je moet veel denken bij schaken.
pensar
Você tem que pensar muito no xadrez.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
responder
O estudante responde à pergunta.
eten
Wat willen we vandaag eten?
comer
O que queremos comer hoje?
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
ficar em frente
Lá está o castelo - fica bem em frente!