Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
demitir
Meu chefe me demitiu.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
esquecer
Ela não quer esquecer o passado.
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
parar
Os táxis pararam no ponto.
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
chutar
Cuidado, o cavalo pode chutar!
vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
perguntar
Ele a pede perdão.
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
levantar
O helicóptero levanta os dois homens.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitar
A criança imita um avião.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
verificar
Ele verifica quem mora lá.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
tornar-se amigos
Os dois se tornaram amigos.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examinar
Amostras de sangue são examinadas neste laboratório.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
estar de pé
O alpinista está no pico.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
deixar intacto
A natureza foi deixada intacta.