คำศัพท์

เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

werken
Ze werkt beter dan een man.
ทำงาน
เธอทำงานได้ดีกว่าผู้ชาย
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
ผสม
เธอผสมน้ำผลไม้.
tellen
Ze telt de munten.
นับ
เธอนับเหรียญ
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
ปิด
เธอปิดผ้าม่าน
weglopen
Onze kat is weggelopen.
วิ่งหนี
แมวของเราวิ่งหนี
denken
Wie denk je dat sterker is?
คิด
คุณคิดว่าใครแข็งแกร่งกว่า?
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
จอด
รถจอดในที่จอดรถใต้ดิน
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
ออกไป
เธอทิ้งเศษพิซซ่าให้ฉัน
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
นำมา
หลักสูตรภาษานำนักศึกษาจากทั่วโลกมาพบกัน
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
เดิน
เขาชอบเดินในป่า
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
ชนะ
เขาพยายามชนะเกมส์หมากรุก
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
วิ่งหลัง
แม่วิ่งหลังลูกชายของเธอ