meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
взять с собой
Мы взяли с собой елку.
verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
отвечать
Врач отвечает за терапию.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
строить
Дети строят высокую башню.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
нуждаться
Вам нужен домкрат, чтобы сменить шину.