Wortschatz

Adverbien lernen – Niederländisch

cms/adverbs-webp/57758983.webp
half
Het glas is half leeg.
halb
Das Glas ist halb leer.
cms/adverbs-webp/57457259.webp
buiten
Het zieke kind mag niet naar buiten.
hinaus
Das kranke Kind darf nicht hinaus.
cms/adverbs-webp/138692385.webp
ergens
Een konijn heeft zich ergens verstopt.
irgendwo
Ein Hase hat sich irgendwo versteckt.
cms/adverbs-webp/76773039.webp
te veel
Het werk wordt me te veel.
zu viel
Die Arbeit wird mir zu viel.
cms/adverbs-webp/29021965.webp
niet
Ik hou niet van de cactus.
nicht
Ich mag den Kaktus nicht.
cms/adverbs-webp/176427272.webp
naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
herab
Er stürzt von oben herab.
cms/adverbs-webp/73459295.webp
ook
De hond mag ook aan tafel zitten.
auch
Der Hund darf auch am Tisch sitzen.
cms/adverbs-webp/78163589.webp
bijna
Ik raakte bijna!
beinahe
Ich hätte beinahe getroffen!
cms/adverbs-webp/80929954.webp
meer
Oudere kinderen krijgen meer zakgeld.
mehr
Große Kinder bekommen mehr Taschengeld.
cms/adverbs-webp/38720387.webp
naar beneden
Ze springt naar beneden in het water.
hinab
Sie springt hinab ins Wasser.
cms/adverbs-webp/121564016.webp
lang
Ik moest lang in de wachtkamer wachten.
lange
Ich musste lange im Wartezimmer warten.
cms/adverbs-webp/174985671.webp
bijna
De tank is bijna leeg.
nahezu
Der Tank ist nahezu leer.