Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
verantworten
Der Arzt verantwortet die Therapie.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
nachgehen
Die Uhr geht ein paar Minuten nach.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
überwinden
Die Sportler überwinden den Wasserfall.
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
vortragen
Der Politiker trägt eine Rede vor vielen Studenten vor.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
sich anfreunden
Die beiden haben sich angefreundet.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
benutzen
Sie benutzt täglich Kosmetikprodukte.
springen
Hij sprong in het water.
springen
Er sprang ins Wasser.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
vorstellen
Er stellt seinen Eltern seine neue Freundin vor.
bang zijn
Het kind is bang in het donker.
sich fürchten
Das Kind fürchtet sich im Dunklen.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
aufteilen
Sie teilen die Hausarbeit zwischen sich auf.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
sich einigen
Die Nachbarn konnten sich bei der Farbe nicht einigen.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
übriglassen
Sie hat mir noch ein Stück Pizza übriggelassen.