Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produzieren
Man kann mit Robotern billiger produzieren.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
beanspruchen
Mein Enkelkind beansprucht mich sehr.
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
vollenden
Sie haben die schwierige Aufgabe vollendet.
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
begreifen
Man kann nicht alles über Computer begreifen.
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
zurückbekommen
Ich habe das Wechselgeld zurückbekommen.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
mitnehmen
Wir haben einen Weihnachtsbaum mitgenommen.
vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
vernichten
Die Akten werden komplett vernichtet.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
hinfahren
Ich werde mit dem Zug hinfahren.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
hinauswollen
Das Kind will hinaus.
binnenkomen
Kom binnen!
hereinkommen
Kommen Sie herein!
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
kicken
Sie kicken gern, aber nur beim Tischfußball.
geloven
Veel mensen geloven in God.
glauben
Viele Menschen glauben an Gott.