Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

draaien
Ze draait het vlees.
turn
She turns the meat.
redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.
aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
get a turn
Please wait, you’ll get your turn soon!
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pass
Time sometimes passes slowly.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
return
The father has returned from the war.
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
find one’s way
I can find my way well in a labyrinth.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
jump around
The child is happily jumping around.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
call on
My teacher often calls on me.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
choose
It is hard to choose the right one.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
update
Nowadays, you have to constantly update your knowledge.