Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
speak
He speaks to his audience.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renew
The painter wants to renew the wall color.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
beat
Parents shouldn’t beat their children.
beginnen
School begint net voor de kinderen.
start
School is just starting for the kids.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publish
The publisher has published many books.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
drive through
The car drives through a tree.
eten
Wat willen we vandaag eten?
eat
What do we want to eat today?
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connect
This bridge connects two neighborhoods.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.