spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
speak
He speaks to his audience.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renew
The painter wants to renew the wall color.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.