Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
fear
We fear that the person is seriously injured.
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
get lost
It’s easy to get lost in the woods.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
depart
Our holiday guests departed yesterday.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
dance
They are dancing a tango in love.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
enter
The subway has just entered the station.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
burn
You shouldn’t burn money.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
emphasize
You can emphasize your eyes well with makeup.
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
work
The motorcycle is broken; it no longer works.
bellen
Het meisje belt haar vriendin.
call
The girl is calling her friend.