Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

draaien
Ze draait het vlees.
turn
She turns the meat.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
cause
Sugar causes many diseases.
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
start running
The athlete is about to start running.
missen
Ik zal je zo erg missen!
miss
I will miss you so much!
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
add
She adds some milk to the coffee.
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ring
Do you hear the bell ringing?
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
look up
What you don’t know, you have to look up.
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
harvest
We harvested a lot of wine.
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protest
People protest against injustice.
wassen
De moeder wast haar kind.
wash
The mother washes her child.