Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ring
Do you hear the bell ringing?
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
trust
We all trust each other.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
pay attention
One must pay attention to the road signs.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
pick up
We have to pick up all the apples.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
work on
He has to work on all these files.
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receive
He received a raise from his boss.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
create
He has created a model for the house.
uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclude
The group excludes him.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
send
This company sends goods all over the world.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
burden
Office work burdens her a lot.