branden
Er brandt een vuur in de open haard.
burn
A fire is burning in the fireplace.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chat
They chat with each other.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explain
Grandpa explains the world to his grandson.
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!