Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
enrich
Spices enrich our food.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
paint
He is painting the wall white.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
love
She really loves her horse.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
show
I can show a visa in my passport.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
stand up
She can no longer stand up on her own.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
burn
A fire is burning in the fireplace.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chat
They chat with each other.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explain
Grandpa explains the world to his grandson.
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!