Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

instellen
Je moet de klok instellen.
régler
Tu dois régler l’horloge.
eisen
Hij eist compensatie.
exiger
Il exige une indemnisation.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
crier
Si tu veux être entendu, tu dois crier ton message fort.
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
supporter
Elle peut à peine supporter la douleur!
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
représenter
Les avocats représentent leurs clients au tribunal.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
ouvrir
L’enfant ouvre son cadeau.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
retrouver son chemin
Je ne peux pas retrouver mon chemin.
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
arrêter
Je veux arrêter de fumer dès maintenant!
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
embaucher
Le candidat a été embauché.
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
écrire
Vous devez écrire le mot de passe!
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
faire attention
On doit faire attention aux panneaux de signalisation.
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
revoir
Ils se revoient enfin.