Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
ouvrir
Peux-tu ouvrir cette boîte pour moi, s’il te plaît?
schilderen
Hij schildert de muur wit.
peindre
Il peint le mur en blanc.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
quitter
Les touristes quittent la plage à midi.
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantir
L’assurance garantit une protection en cas d’accidents.
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
pardonner
Elle ne pourra jamais lui pardonner cela!
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
fouiller
Le cambrioleur fouille la maison.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
aider
Tout le monde aide à monter la tente.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
voyager
Il aime voyager et a vu de nombreux pays.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
laisser entrer
Il neigeait dehors et nous les avons laissés entrer.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
évaluer
Il évalue la performance de l’entreprise.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initier
Ils vont initier leur divorce.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
déchiffrer
Il déchiffre les petits caractères avec une loupe.