‫אוצר מילים‬

למד פעלים – הולנדית

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
נושאת
היא בקושי נושאת את הכאב!
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
הגיע
הוא הגיע בדיוק בזמן.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
נוסעים
לאחר הקניות, השניים נוסעים הביתה.
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
לחקור
האנשים רוצים לחקור את מאדים.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
דרש
הוא דרש פיצוי מהאדם שהתקל עמו.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
לטייל
הוא אוהב לטייל וראה הרבה מדינות.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
מחבר
הגשר הזה מחבר שני שכונות.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
גורם
הסוכר גורם למחלות רבות.
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
באה
הבריאות באה תמיד בראש ובראשונה!
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
מסירה
היא מסירה את לבבה.
bidden
Hij bidt in stilte.
להתפלל
הוא מתפלל בשקט.
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
להציע
מה אתה מציע לי על הדג שלי?