Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

straffen
Ze strafte haar dochter.
punire
Ha punito sua figlia.
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
tornare
Papà è finalmente tornato a casa!
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
trovare alloggio
Abbiamo trovato alloggio in un hotel economico.
wachten
Ze wacht op de bus.
aspettare
Lei sta aspettando l’autobus.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
aspettare
Dobbiamo ancora aspettare un mese.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
ripetere
Lo studente ha ripetuto un anno.
studeren
De meisjes studeren graag samen.
studiare
Le ragazze amano studiare insieme.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
studiare
Ci sono molte donne che studiano alla mia università.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
svegliarsi
Lui si è appena svegliato.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
lavorare su
Deve lavorare su tutti questi file.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattere
Gli atleti combattono l’uno contro l’altro.
missen
Ik zal je zo erg missen!
mancare
Mi mancherai tanto!