Woordenlijst

Leer werkwoorden – Noors

tilhøre
Min kone tilhører meg.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
være
Du bør ikke være trist!
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
like
Barnet liker den nye leken.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
vaske
Arbeideren vasker vinduet.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
ende
Ruten ender her.
eindigen
De route eindigt hier.
sammenligne
De sammenligner tallene sine.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
vende seg til
De vender seg til hverandre.
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
påta seg
Jeg har påtatt meg mange reiser.
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
berøre
Bonden berører plantene sine.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
skade
To biler ble skadet i ulykken.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
studere
Det er mange kvinner som studerer ved universitetet mitt.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
elske
Hun elsker katten sin veldig mye.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.