Ordforråd

Lær verb – Dutch

geloven
Veel mensen geloven in God.
tru
Mange folk trur på Gud.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
møte
Vennene møttest til ein felles middag.
straffen
Ze strafte haar dochter.
straffe
Ho straffa dottera si.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
dra ut
Ugras treng å drast ut.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
sjekka
Han sjekkar kven som bur der.
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
slutte
Eg vil slutte å røyke frå no av!
wachten
We moeten nog een maand wachten.
vente
Vi må enno vente i ein månad.
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
måtte
Eg treng desperat ferie; eg må dra!
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
forestille seg
Ho forestiller seg noko nytt kvar dag.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
måtte
Han må gå av her.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
introdusere
Han introduserer den nye kjæresta si til foreldra sine.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
få sjukmelding
Han må få ein sjukmelding frå legen.