Ordforråd

Lær verb – Dutch

begeleiden
De hond begeleidt hen.
følgje
Hunden følgjer dei.
dragen
De ezel draagt een zware last.
bere
Eselen berer ei tung last.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
brenne
Han brende ein fyrstikk.
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
besøke
Ei gammal venninne besøker ho.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dele
Dei deler husarbeidet mellom seg.
studeren
De meisjes studeren graag samen.
studere
Jentene likar å studere saman.
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
søke etter
Politiet søkjer etter gjerningspersonen.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
føre til
Alkohol kan føre til hovudpine.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
Ein stor fisk dukka opp i vatnet plutselig.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
igangsette
Dei vil igangsette skilsmissa si.