Ordforråd

Lær verb – Dutch

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stå
Fjellklatraren står på toppen.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
gjere mållaus
Overraskinga gjer ho mållaus.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
føretrekke
Mange barn føretrekker godteri framfor sunne ting.
samenwerken
We werken samen als een team.
samarbeide
Vi samarbeider som eit lag.
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
melde
Ho melder skandalen til venninna si.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
øve
Han øver kvar dag med skateboardet sitt.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
sende
Denne bedrifta sender varer over heile verda.
beginnen
De soldaten beginnen.
byrje
Soldatane byrjar.
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
høyre
Røysta hennar høyres fantastisk ut.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlate
Eigarane overlet hundane sine til meg for ein tur.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
belaste
Kontorarbeid belaster henne mykje.
werken
Ze werkt beter dan een man.
arbeide
Ho arbeider betre enn ein mann.