wakker worden
Hij is net wakker geworden.
acordar
Ele acabou de acordar.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
retornar
O pai retornou da guerra.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
dirigir
Depois das compras, os dois dirigem para casa.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
exigir
Ele exigiu compensação da pessoa com quem teve um acidente.