คำศัพท์

เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
วิ่งช้า
นาฬิกากำลังวิ่งช้าซักไม่กี่นาที
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
ซ่อม
เขาต้องการซ่อมสายไฟ
kopen
Ze willen een huis kopen.
ซื้อ
พวกเขาต้องการซื้อบ้าน
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
เลือก
เธอเลือกแว่นตากันแดดใหม่
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
เป็นของ
ภรรยาของฉันเป็นของฉัน
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
พัฒนา
พวกเขากำลังพัฒนากลยุทธ์ใหม่.
uitspringen
De vis springt uit het water.
กระโดดออก
ปลากระโดดออกจากน้ำ
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
พาดพิง
ครอบครัวพาดพิงในวันอาทิตย์
mengen
De schilder mengt de kleuren.
ผสม
ศิลปินผสมสี.
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
ทน
เธอทนความปวดแทบไม่ไหว!
vormen
We vormen samen een goed team.
ก่อตั้ง
เราก่อตั้งทีมที่ดีด้วยกัน.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
รับใบรับรองการป่วย
เขาต้องไปรับใบรับรองการป่วยจากหมอ